Diplomatieke immuniteit en de opkomst van de moderne diplomatie in de 16e eeuw

De 16e eeuw wordt meestal als een overgangsperiode beschouwd tussen de oude diplomatie van de late middeleeuwen en de moderne diplomatie die in de 17e en 18e eeuw tot volle bloei kwam. Kenmerkend voor deze evolutie zijn de verspreiding van de permanente ambassade vanuit het Italiaanse schiereiland en daarmee gepaard gaand een veranderende opvatting van de diplomatieke immuniteit.[1]

Diplomatieke immuniteit tot de 16e eeuw

De middeleeuwse rechtstraditie omtrent diplomatie was oorspronkelijk vooral op tijdelijke gezantschappen gericht en ontwikkelde zich voornamelijk aan de Italiaanse universiteiten, de belangrijkste juridische centra van de tijd. De rechtshistoricus Dante Fedele schetste een goed beeld van de doctrine van diplomatieke immuniteit in deze periode. Deze ging uit van een uitgesproken persoonlijke vertegenwoordiging van de vorst in de persoon van de ambassadeur: een krenking van een ambassadeur was zo ook een directe aanval op diens soeverein. Naast Romeins recht vormde canoniek recht ondersteund met religieuze parallellismen de belangrijkste grond voor de diplomatieke immuniteit. Ambassadeurs werd op basis van de digesten een religieuze onschendbaarheid toegedicht en deze werd gelijkgesteld aan die van priesters of zelfs engelen, die als vertegenwoordigers van God op aarde fungeerden. Ook de kerkelijke vertegenwoordiging, die lang voorafging aan de wereldlijke diplomatie, diende als voorbeeld.[2] Tegelijk werd de immuniteit inhoudelijk nog minder breed ingevuld dan in latere eeuwen de norm werd. Ambassadeurs konden volgens de laatmiddeleeuwse rechtsleer nog steeds vervolgd worden voor misdaden die ze zelf pleegden tijdens hun zending: de diplomatieke immuniteit gold enkel voor rechtmatige handelingen die ambassadeurs stelden in het kader van hun opdracht.[3] Ten slotte vormde naast deze juridische traditie de tijdens de feodale middeleeuwen gegroeide ridderlijke erecode een alternatief en aanvullend normatief systeem. Deze op gewoontes gestoelde gedragsregels waren algemeen aanvaard onder de adellijke klasse waartoe de belangrijkste diplomatieke actoren behoorden en genoten vooral een moreel gezag, zeker in oorlogstijd.[4]

Vanwege de religieuze basis van de middeleeuwse diplomatieke immuniteit werd deze aanvaard als geldig jegens allen, omdat ambassadeurs in theorie in het algemeen belang handelden om de interne vrede in de christenheid te promoten. In de late 15e en 16e eeuw, gelijklopend met de fragmentatie van het christendom in West-Europa, werd deze basis gradueel vervangen door een seculiere opvatting, waarbij immuniteit afhankelijk werd van de wil van de zendende en ontvangende soeverein. Daardoor was ze niet langer afdwingbaar tegenover derden, bijvoorbeeld wanneer ambassadeurs op doorreis door het territorium van een andere vorst passeerden.[5] Anderzijds werd de diplomatieke immuniteit tegen het einde van de 16e eeuw inhoudelijk wel absoluter opgevat. Pierre Ayrault introduceerde in 1587 als eerste de fictie van de extraterritorialiteit: een ambassadeur werd voortaan geacht altijd onder de jurisdictie van zijn eigen soeverein te blijven vallen. De ontvangende vorst kon hem volgens deze doctrine onder geen beding meer vervolgen.[6] Volgens Mattingly creëerde vooral de veralgemening van de permanente ambassade de nood aan deze spitsvondigheid: 16e-eeuwse ambassadeurs moesten geregeld schulden aangaan om lange periodes zonder vergoeding te overbruggen. De processen die hieruit volgden bij wanbetaling brachten de ontvangende vorst in een moeilijke positie, en deze zag zich meestal genoodzaakt om tussen te komen ten voordele van de ambassadeur.[7]

 

De usus modernus: naar een praktijkgerichtere theorie

Vanaf het midden van de 16e eeuw kwam de juridische theorie in het algemeen meer uit haar ivoren toren. In het diplomatiek recht werd met name een grotere diversiteit aan rechtsbronnen erkend. Invloedrijke rechtsgeleerden waren altijd al diplomatiek actief geweest, maar hun geschriften bleven bij een overwegend contextloze analyse van het Romeinse recht. Zestiende-eeuwse juristen zoals Conradus Brunus en Alberico Gentili waren echter pioniers van de usus modernus, gekenmerkt door een groter bewustzijn van de particulariteit van het Romeinse recht. Uit het besef dat tussen het recht van de eigentijdse praktijk en het Corpus Iuris Civilis een grote kloof gaapte, groeide een bewust streven om deze kloof te overbruggen.[8] Eigentijdse praktijken werden daardoor meer toegelaten als een deel van het ius commune, de gedeelde continentale rechtstraditie, en in diplomatiek-juridische traktaten nam het belang van antieke en moderne geschiedenis toe als bron van precedenten.[9] Rond 1600 gingen enkele auteurs in hun geschriften bovendien uit hun persoonlijke ervaring als diplomaat putten en in de vroege 17e eeuw zien we naast de juridische geschriften ten slotte ook praktische handboeken met concrete gedragsregels en adviezen voor diplomaten in opleiding verschijnen als een nieuw genre.[10] Deze kunnen als een vervolg gezien worden op de vorstenspiegels die in de 16e eeuw al geschreven werden door de humanisten van de Italiaanse renaissance.[11]

 

Ius gentium: een evoluerend begrip

Een laatste belangrijke verandering in de 16e-eeuwse rechtsleer is de verschuivende notie van het ius gentium. Dit “recht der volkeren” vond zijn oorsprong in de Romeinse republiek en werd ontwikkeld als een voor alle volkeren gemeenschappelijke basis om geschillen met vreemdelingen te beslechten. Dat maakte het meer tot een universeel privaatrecht dan het volkenrecht dat we vandaag kennen. Het is pas bij Cicero dat het begrip echt theoretisch behandeld werd. Hij plaatste het tussen het natuurrecht, dat voor alle levende wezens geldt, en ius civile, het Romeinse positieve recht. Daarbij was het al bij hem onduidelijk in welke mate ius gentium een afgeleide is van het natuurrecht, gegrond op de rede en geldig voor alle mensen, of toch eerder afhankelijk van de over de volkeren heen geldende gewoonten en dus niet statisch. De discussie tussen beide interpretaties is doorheen de verdere Romeinse rechtstraditie niet beslecht. Ook in de hoge middeleeuwen bleven nieuwe varianten op deze twee invullingen voorkomen, terwijl sommige glossatoren ius gentium tot in de 14e eeuw gelijkschakelden aan ius commune.[12] Bij de laatmiddeleeuwse commentatoren zien we wel meer openheid voor evolutie door veranderende internationale gebruiken door het begrip in tweeën te splitsen: een onveranderlijk natuurlijk deel en een door mensen gemaakt deel dat erop voortbouwt.[13]

Het is pas in de 16e eeuw dat de link tussen ius gentium enerzijds en natuurrecht en ius civile anderzijds duurzaam verzwakte en het ius gentium steeds meer als een door mensen, via gebruiken en verdragen gemaakt, internationaal recht werd geconcipieerd. Die tendens van verzelfstandiging past in de 16e-eeuwse vroege usus modernus: de studie van het recht werd in het algemeen systematischer georganiseerd naargelang de materie. Daarmee kregen rechtsregels striktere, domeinspecifieke toepassingsvoorwaarden. Het recht dat de diplomatieke betrekkingen reguleerde kon zich daardoor gaan afzetten van het ius civile.[14] Dit ging gepaard met de opkomst van aparte juridische traktaten toegelegd op internationaal recht. Zo is het exemplarisch dat Alberico Gentili in 1585 schreef dat ambassadeurs volledig onder de jurisdictie van het ius gentium vallen en expliciet niet aan het ius civile onderworpen mogen worden.[15] Deze ontwikkeling culmineerde in 1612 bij de Spaanse jurist Francisco Suárez in een duidelijk onderscheid tussen ius intra gentes, gemeenschappelijk civiel recht, en ius inter gentes, dat voortaan als ius gentium de basis zou vormen van het moderne internationaal publiekrecht.[16]

 

De 16e-eeuwse praktijk

De 16e-eeuwse realiteit bevestigt het transitoire karakter van deze periode. Zeker de eerste helft van de eeuw kende vele schendingen van de diplomatieke immuniteit, zowel naar middeleeuwse als vroegmoderne normen. De frequente arrestaties van ambassadeurs gedurende de woelige jaren van Karel V’s keizerschap zien we echter tegen het einde van de eeuw, wanneer het extraterritorialiteitsbeginsel langzaam ingang vond, nog maar zelden terug. Uitwijzing eerder dan berechting werd het gangbare antwoord op wangedrag van een ambassadeur.[17]

De correspondentie rond een incident in 1528, toen keizer Karel V en de Franse koning Frans I na een oorlogsverklaring elkaars ambassadeurs gegijzeld hielden, illustreert hoe kenmerken van de premoderne diplomatie ondanks het gebruik van permanente ambassadeurs op dat moment nog doorleefden. Zo beriep de argumentatie van de betrokken vorsten en diplomaten, waarvan de meesten juristen waren, zich nog evenzeer op goddelijk recht en ius commune als op ius gentium.[18] Van een zelfstandig volkerenrecht was nog weinig sprake.

In het achterliggende conflict rond de geldigheid van het Verdrag van Madrid (1526), dat Frans I in gevangenschap afsloot, kwam dan weer de spanning naar boven tussen het geleerde recht in al zijn vormen en de ridderlijke erecode waar beide vorsten nog sterk aan hechtten. Waar de keizer de Franse koning door zijn ridderlijke erewoord gebonden achtte om ook na zijn vrijlating de voorwaarden van het verdrag te vervullen, beriep de laatste zich op het aan burgerlijk recht ontleende idee dat hij niet gebonden kon worden door een verdrag dat onder dwang was afgesloten.[19] Normen uit het ene dan wel het andere systeem werden door beide partijen opportunistisch gebruikt naar de noden van het moment.[20] In de loop van 1528 stuurden beide vorsten zelfs kort aan op een persoonlijk duel om hun twist te beslechten.[21] Hoewel de tweekamp nooit plaatsvond, is deze bijna anachronistische episode een nuancering bij de hier besproken ontwikkelingen in het ius gentium die in dezelfde periode door juristen werden uitgewerkt.

 

Conclusie

In de zestiende eeuw maakte het diplomatiek recht in West-Europa een evolutie door die resulteerde in een dynamischere, zelfstandigere doctrine met een grotendeels seculiere basis. De diplomatieke immuniteit werd daarbij aan nauwere toepassingsvoorwaarden onderworpen, maar binnen die voorwaarden werd ze, onder meer dankzij het extraterritorialiteitsbeginsel, vrijwel absoluut. De verspreiding van de permanente ambassade was waarschijnlijk een drijvende kracht achter deze evolutie. In de praktijk werden oude en nieuwe elementen nog enige tijd opportunistisch naast elkaar gebruikt, maar tegen het einde van de eeuw lijken praktijk en theorie elkaar, wat de diplomatieke immuniteit betreft, wel te bevestigen.

 


Auteur

Deze educatieve tekst werd geschreven door Jens Van Mieghem, student geschiedenis aan de UGent en vrijwilliger bij Ifese.


Voetnoten

[1] Matthew Smith Anderson, The rise of modern diplomacy 1450-1919 (London: Longman, 1993), 16-27; Garrett Mattingly, Renaissance diplomacy (New York: Dover Publications, 1988), 55-9.

[2] De digesten gebruiken de term sanctus; Dante Fedele, “The status of ambassadors in Lucas de Penna’s commentary on the Tres Libri”, Legal History Review / Revue d’Histoire du Droit / Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 84 (2016): 167-80.

[3] Dante Fedele, “The renewal of early-modern scholarship on the ambassador: Pierre Ayrault on diplomatic immunity”, Journal of the History of International Law 18, nr. 4 (2016): 451-53; Mattingly, Renaissance diplomacy, 233.

[4] Mattingly, Renaissance diplomacy, 20-1, 28.

[5] Mattingly, Renaissance diplomacy, 233-37; Alain Wijffels, “Le statut juridique des ambassadeurs d’après la doctrine du XVle siècle.” Publications du Centre Européen d’Études Bourguignonnes (XIVe-XVIe s.) 32 (1992): 134-135.

[6] Dante Fedele, Naissance de la diplomatie moderne (XIIIe-XVIIe siècles): l’ambassadeur au croisement du droit, de l’éthique et de la politique (Baden-Baden: Nomos, 2017), 387-89.

[7] Mattingly, Renaissance diplomacy, 235-37.

[8] Alain Wijffels, “Early-modern literature on international law and the usus modernus”, Grotiana 16 (1995-96): 41-42.

[9] Dante Fedele, “Droit et histoire dans la formation diplomatique d’après les écrits sur l’ambassadeur et l’art de négocier (XVIIe-début XVIIIe siècle)”, Journal of the History of International Law / Revue d’histoire du droit international 22, nr. 1 (2020), 3-5 (Preprint); Wijffels, “Le statut juridique”, 130-34.

[10] Fedele, “The renewal”, 453-55; Fedele, “Droit et histoire”, 1-5.

[11] Fedele, “Droit et histoire”, 1-5.

[12] De oorsprong van het begrip ligt waarschijnlijk bij de praetor peregrinus die de rechtspraak in geschillen met niet-burgers verzorgde; Dante Fedele, “Ius gentium: the metamorphoses of a legal concept (Ancient Rome to early modern Europe)”, in Empire and legal thought, ed. Edward Cavanagh (Leiden: Brill, 2020), 213-27.

[13] Onder meer bij Bartolus en Baldus de Ubaldis; Fedele, “Ius gentium”, 233-37.

[14] Wijffels, “Early-modern literature”, 37-42.

[15] Alberico Gentili, De legationibus libri tres, vert. E.H. Zydel en Gordon J. Laing (York: Oxford University Press, 1924), 97.

[16] Fedele, “Ius gentium”, 237-45.

[17] Anderson, The rise of modern diplomacy, 24-6.

[18] Charles Weiss, Papiers d’état du cardinal de Granvelle d’après les manuscrits de la bibliothèque de Besançon sous la direction de M. Ch. Weiss (Parijs: Imprimerie royale, 1841), 350-59.

[19] Jean-Marie Le Gall, L’honneur perdu de François Ier: Pavie, 1525 (Parijs: Payot, 2015), 377-87.

[20] John Watkins, “Premodern non-state agency: the theoretical, historical, and legal challenge”, in Beyond ambassadors. Consuls, missionaries, and spies in premodern diplomacy, eds. Maurits Ebben en Louis Sicking (Leiden: Brill, 2020), 31-32; Weiss, Papiers d’état, 359, 395-97.

[21] Geoffrey Parker, Emperor: a new life of Charles V (New Haven: Yale University Press, 2019), 178-80.


Bibliografie

Primaire bronnen

  • Gentili, Alberico. De legationibus libri tres. Vertaald door E.H. Zydel en Gordon J. Laing. York: Oxford University Press, 1924.
  • Weiss, Charles. Papiers d’état du cardinal de Granvelle d’après les manuscrits de la bibliothèque de Besançon sous la direction de M. Ch. Weiss. Parijs: Imprimerie royale, 1841.

Secundaire literatuur

  • Anderson, Matthew Smith. The rise of modern diplomacy 1450-1919. Londen: Longman, 1993.
  • Fedele, Dante. “Droit et histoire dans la formation diplomatique d’après les écrits sur l’ambassadeur et l’art de négocier (XVIIe-début XVIIIe siècle).”Journal of the History of International Law / Revue d’histoire du droit international 22, nr. 1 (2020): 164-81.
  • Fedele, Dante. “Ius gentium: the metamorphoses of a legal concept (ancient Rome to early modern Europe).” In Empire and legal thought, uitgegeven door Edward Cavanagh, 213-51. Leiden: Brill, 2020.
  • Fedele, Dante. Naissance de la diplomatie moderne (XIIIe-XVIIe siècles): l’ambassadeur au croisement du droit, de l’éthique et de la politique. Baden-Baden: Nomos, 2017.
  • Fedele, Dante. “The renewal of early-modern scholarship on the ambassador: Pierre Ayrault on diplomatic immunity.” Journal of the History of International Law 18, nr. 4 (2016): 449-68.
  • Fedele, Dante. “The status of ambassadors in Lucas de Penna’s Commentary on the Tres Libri.” Legal History Review / Revue d’Histoire du Droit / Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, 84 (2016): 165-92.
  • Le Gall, Jean-Marie. L’honneur perdu de François Ier: Pavie, 1525. Parijs: Payot, 2015.
  • Mattingly, Garrett. Renaissance diplomacy. New York: Dover Publications, 1988.
  • Parker, Geoffrey. Emperor: a new life of Charles V. New Haven: Yale University Press, 2019.
  • Watkins, John. “Premodern non-state agency: the theoretical, historical, and legal challenge.” In Beyond ambassadors. consuls, missionaries, and spies in premodern diplomacy, uitgegeven door Maurits Ebben en Louis Sicking, 19-37. Leiden: Brill, 2020.
  • Wijffels, Alain. “Early-modern literature on international law and the usus modernus.” Grotiana 16: 35-54.
  • Wijffels, Alain. “Le statut juridique des ambassadeurs d’après la doctrine du XVle siècle.” Publications du Centre Européen d’Études Bourguignonnes (XIVe-XVIe s.) 32 (1992): 127-42.